Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3680

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4525 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van parodontale behandeling door een mondhygiënist. Geen consistente beleidstoepassing.


Uitspraak

07/4525 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 juni 2007, 06/2448 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College). Datum uitspraak: 28 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 september 2008, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat in dit geding uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren in 1968, heeft op 20 februari 2006 en 8 maart 2006 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van parodontale behandeling door een mondhygiënist. Omdat parodontologie voor appellante niet behoort tot de verstrekkingen van de basisverzekering ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) en zij vanaf 1 januari 2006 niet meer aanvullend is verzekerd voor deze kosten, komen deze geheel voor haar rekening. Op verzoek van het College heeft de GGD-Fryslân (de GGD) op 29 maart 2006 advies uitgebracht. Dat advies luidt dat de behandelingen niet medisch noodzakelijk zijn en dat de voorliggende voorziening de bijzondere tandheelkunde en/of de kaakchirurg is. De aanvragen zijn bij besluit van 3 april 2006 afgewezen. Een aanvraag van 3 mei 2006 voor een derde nota van de mondhygiënist is bij besluit van 18 mei 2006 eveneens afgewezen. 1.2. In bezwaar heeft het College aanleiding gevonden de GGD aanvullend advies te vragen over de noodzaak van de behandelingen door de mondhygiënist in verband met de grief van appellante dat zij de voorliggende voorzieningen al voldoende had benut. Bij besluit van 29 september 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 3 april 2006 en 18 mei 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt - kort gezegd - ten grondslag dat de noodzaak van de behandeling door de mondhygiënist door toedoen van appellante niet is vast te stellen. De GGD achtte het voor de beoordeling van de noodzaak van de behandeling nodig contact op te nemen met de behandelaars die appellante geen hulp meer zouden kunnen bieden. Omdat appellante hiervoor geen toestemming wil geven, is een zorgvuldig voorbereide uitspraak over de vraag of het noodzakelijk is dat zij zich laat behandelen door de mondhygiënist niet mogelijk. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 29 september 2006 ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. 4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. 4.3. Voor de kosten van medische zorg dienen de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen te worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg als niet noodzakelijk niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw en de AWBZ bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg. 4.4. Het College heeft de aanvragen mede beoordeeld aan de hand van het ten aanzien van het verlenen van bijzondere bijstand gevoerde gemeentelijke beleid. Dat beleid houdt, voor zover hier van belang, volgens de gedingstukken in dat de kosten van tandheelkundige hulp aan personen ouder dan 18 jaar, voor zover deze niet worden vergoed op grond van de basisverzekering of de aanvullende verzekering, voor bijstand in aanmerking komen, indien deze kosten als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt. Vanuit het oogpunt van bijstandsverlening wordt in elk geval als noodzakelijk gezien de tandheelkundige hulp die krachtens het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering en de Regeling tandheelkundige hulp ziekenfondsverzekering aan verzekerden tot 18 jaar wordt geboden. In het algemeen wordt deze tandheelkundige zorg als toereikend beschouwd. Indien en voor zover de tandheelkundige hulp buiten het hierboven aangegeven kader is gelaten moet de individuele noodzaak van deze vormen van hulp aan de hand van een medisch advies komen vast te staan. 4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, dient het onder 4.4 beschreven beleid naar het oordeel van de Raad te worden gekwalificeerd als (begunstigend) buitenwettelijk beleid, ten aanzien waarvan aan de Raad een terughoudende toets toekomt. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. 4.6. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval niet voldaan aan de eis van een consistente beleidstoepassing. Daartoe overweegt de Raad dat toepassing van het onder 4.4 weergegeven beleid meebrengt dat de kosten van mondzorg, die voor verzekerden jonger dan 18 jaar tot 1 januari 2006 op basis van de Ziekenfondswet en vanaf die datum op basis van de Zvw worden vergoed, de kosten van parodontale behandeling daaronder begrepen, ook voor personen ouder dan 18 jaar als noodzakelijk wordt beschouwd. Zoals in het ambtelijke advies van 11 augustus 2006 is vermeld, is in het geval van appellante in afwijking van dit beleid advies ingewonnen over de vraag of de behandeling door de mondhygiënist in haar geval noodzakelijk was. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het hier een afwijking van het beleid ten gunste van appellante betreft. 4.7. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. Daarom zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 29 september 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal met inachtneming van de uitspraak van de Raad opnieuw op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 april 2006 en 18 mei 2006 moeten beslissen. 4.8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2006 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden; Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.B.E. van Nimwegen. IJ